In het begin van de regering van koning Jojakim van Juda, de zoon van Josia, richtte de HEER zich tot Jeremia. De HEER zei tegen mij:
‘Maak jukken met riemen en leg die op je nek. Stuur de koningen van Edom, Moab, Ammon, Tyrus en Sidon ieder een juk. Je moet ze meegeven aan hun gezanten, die bij koning Sedekia in Jeruzalem zijn. Laat ze hun vorst de volgende boodschap overbrengen:
Dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël – dit moet u dus tegen uw vorst zeggen:
Ik heb met Mijn grote kracht en met Mijn machtige arm de aarde gemaakt en de mensen en dieren die er leven. Ik geef de aarde aan wie Ik wil. Ik heb jullie landen nu allemaal in handen gegeven van Mijn dienaar, koning Nebukadnessar van Babylonië; zelfs de wilde dieren heb Ik aan hem onderworpen. Alle volken zullen aan hem, zijn zoon en zijn kleinzoon onderworpen zijn, totdat ook voor zijn eigen land de tijd komt dat vele volken en machtige koningen het zullen onderwerpen. Het volk of koninkrijk dat zich niet aan hem, koning Nebukadnessar van Babylonië, wil onderwerpen, dat zich niet zijn juk wil laten opleggen, zal Ik straffen met het zwaard, de honger en de pest, totdat Ik het door zijn toedoen vernietigd heb – spreekt de HEER. Luister niet naar je profeten, waarzeggers, droomuitleggers, wolkenschouwers en tovenaars, die jullie steeds oproepen je niet aan de koning van Babylonië te onderwerpen. Hun profetieën zijn leugens; ze bereiken er slechts mee dat jullie uit je land worden verdreven. Ik zal jullie uiteenjagen en jullie zullen omkomen. Maar het volk dat zich het juk van de koning van Babylonië laat opleggen, dat zich aan hem onderwerpt, zal Ik ongestoord in zijn eigen land laten. Het mag er blijven wonen en de akkers bewerken – spreekt de HEER.’